-
1 fliegen
fliegen♦voorbeelden:in Stücke fliegen • aan stukken vliegenin den Urlaub fliegen • met het vliegtuig op vakantie gaandie Fahnen fliegen im Wind • de vlaggen wapperen in de wind4 nach Hause fliegen • naar huis vliegen, snelleneine Nachricht fliegt von Mund zu Mund • een nieuwtje gaat snel van mond tot mondmit fliegenden Händen • met bevende handenam ganzen Körper fliegen • over het hele lichaam bevenvon einer Leiter fliegen • van een ladder donderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 zittern
zittern1 (t)rillen, beven, sidderen 〈 ook figuurlijk〉♦voorbeelden:am ganzen Körper zittern • over het hele lichaam bevenum jemandes Leben zittern • voor iemands leven vrezen〈 figuurlijk〉 vor Kälte zittern • rillen, beven van de kou -
3 am ganzen Körper zittern
am ganzen Körper zittern————————am ganzen Körper zitternWörterbuch Deutsch-Niederländisch > am ganzen Körper zittern
-
4 Glied
〈o.; Glied(e)s, Glieder〉4 〈religie; formeel〉gelid, geslacht♦voorbeelden:1 du wirst dir noch die Glieder brechen! • jij zult nog eens je nek breken!kein Glied mehr rühren können • geen vin meer kunnen verroerenalle Glieder tun mir weh • al mijn botten doen pijnan allen Gliedern beben, zittern • over al zijn leden, over het hele lichaam bevendie Angst, der Schreck lag, saß, steckte mir noch in den, allen Gliedern • de schrik zat nog in mijn beneneine Krankheit saß, steckte mir in den Gliedern • ik had een ziekte onder de ledenmit gesunden Gliedern • gezond van lijf en leden -
5 am ganzen Körper fliegen
am ganzen Körper fliegenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > am ganzen Körper fliegen
-
6 shake
n. beving; schudding; milkshake; oogopslag (spreektaal)--------v. schudden; bibberen; door elkaar schudden, verbijsteren; doen bewegen; krullen; schudden, geven (v.e. hand)shake1[ sjeek]♦voorbeelden:he said no with a shake of the head • hij schudde (van) neebe all of a shake • over zijn hele lichaam trillen3 in two shakes (of a lamb's tail) • zo, direct, in een secondeII 〈meervoud; the〉→ great great/————————shake21 schudden ⇒ schokken, beven, (t)rillen2 wankelen♦voorbeelden:3 shake (on it)! • geef me de vijf!, hand erop!→ shake down shake down/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen schudden ⇒ schokken, doen beven/trillen2 (uit)schudden ⇒ zwaaien, heen en weer schudden♦voorbeelden:shake sugar on bread • suiker op brood strooienshake out • uit/leegschuddenshake before use/using • schudden voor gebruik4 mother was shaken by Paul's death • moeder was getroffen/geschokt door de dood van Paul5 these stories have shaken the firm's credit • deze verhalen hebben de firma in diskrediet gebracht→ shake down shake down/, shake up shake up/
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский